Ik ging op vakantie. Het was in Duitsland. Dat is een land in de buurt van Nederland. Eigenlijk was het geen echte vakantie. Ik moest oefenen met logeren. Mama zei dat er een meisje woonde. Daar kon ik vriendinen mee worden. Ze hadden twee paarden in de tuin. Daar kon je op rijden of voor het spelen. Tante Nardy ging ook mee. We gingen lang rijden in de auto. Ik kon niks zien van de regen.
Die mensen hadden een groot huis met veel taarten op de tafel. Wel tien! Ze vonden het een beetje feest dat we kwamen om te logeren. Ik mocht alles opeten. Ik kreeg rode taart met aartbeien erop. Er was ook taart met heel veel slagroom. Daar kon je aan likken. Ze hadden limonade. Die kreeg ik ook. Maar ik kreeg geen koffie. Dat was niet voor kinderen.
Het meisje was ook op vakantie. De paarden waren nu even niet in de tuin.
We gingen naar bed. Ze hadden daar geen trap, omdat de meneer van het huis daar niet op kon lopen. Ik mocht bij tante Nardy op de kamer. Dat was leuk. Toen kwam er een hard geluid. Ik was heel bang. Tante Nardy zei het is niet eng. Alleen maar gordijnen van ijzer. Ze gaan buiten naar beneden. Allemaal samen. Want die mensen zijn heel rijk. Dat was het enge geluid. Het was pikkedonker. Ik mocht bij tante Nardy in bed. Mijn zaklamp van Sinterklaas mocht aan. Wel de hele nacht. Als hij op ging was het niet erg. Tante Nardy had wel nieuwe batterijtjes. Toen was ik niet meer bang.
In de ochtend kregen we hard brood. Ik luste die worst niet. Er zaten spikkels in en met een vel. Maar je kon ook kaas pakken en dat deed ik. Ze zeiden Keesekop. Dat is Duits. Dat betekent Kaaskop in het Nederlands. Het kwam door de kaas, want die worst die luste ik niet. Maar ze zeggen het ook wel als je een dikke kop hebt.
Toen gingen we op visite. Ze hadden daar harde en zachte koeken. De rozijntjes waren het allerallerlekkerste.
We gingen weer naar bed. De gordijnen van ijzer kwamen ook weer naar beneden. Ik had een zere buik. Tante Nardy toverde het weg. Ze zei denk maar aan mooie dingen. Ze sliep snel. Ik moest eerst nog hiulen.
De meneer van het huis had loopstokken en ook een grote zwarte tas. Hij zat op de bank. Ik moest ernaast zitten.
En toen deed hij aan een kant zijn broek omhoog. Daar was niks. Je kon er wel iets aan maken. Dat zat in de tas. Het was een nepperd. Het klikte en dan had je ineens weer een been. Het was niet van echt vlees, want er zaten riempjes aan. Het kwam door de oorlog. Hij zwaaide met het been in de lucht. Dat was een grap. Ik mocht gerust die voet een handje geven. Dat vond ik te erg eng. Toen moest die meneer heel hard lachen.
Het was een echte soldaat. Die kon goed vechten. Alleen maar dappere dingen. Dat vond iedereen heel knap en hij ook. Om te bedanken kreeg hij een kado. Het kado was een glimspelt met een vogel erop. Ik mocht er van dichtbij naar kijken als ik er maar niet met mijn vingertjes tegenaan kwam. Hij was erg mooi. Maar er viel een bom. Die had alles eraf gehaalt. Dat was niet zo erg. Hij moest altijd hard lachen.
En toen gingen we weer naar huis.
In Duitsland hebben ze rare stoepen.

Einde.

(Femke, 9 jaar)

© 2023 Gabriëlle Berning / All Rights Reserved.