Het is een bed, rechtstreeks uit een documentaire over Roemeense kindertehuizen.
Toen ik mijn vleugels uitsloeg, kwam het rammelend achter me aan.
Hoofdeinde, hoog, met spijlen.
Voeteneinde, laag, met spijlen.
Spiraal met pinnen.
Het was van mijn oma. Zij woonde bij ons in. Na haar dood werd haar kamer de logeerkamer, haar bed het logeerbed. Er bleef eigenlijk nooit iemand slapen, totdat ik mijn eerste vriendje kreeg. Hij woonde honderdtwintig kilometer verderop en bracht deze afstand graag terug tot een enkele muur, waarop wij elkaar welterusten klopten, de oren van ouders gespitst.
’s Ochtends kreeg hij van mij ontbijt met een blubberig gekookt eitje.
Een kwart eeuw later blijft hij weer logeren in oma’s bed.
Het staat in de woonkamer, verborgen achter een gordijn, waar het zich aan nietsvermoedende bezoekers manifesteert als groot rechthoekig monster met een grimmige bek onder de zoom.
Het eitje is inmiddels perfect, maar hij springt er niet meer zo gemakkelijk uit.
Hij oogt het meest weerloos als hij, nog wit van het liggen en de rug diep gebogen, zit te over-denken hoe hij ook alweer het beste vanuit zijn huidige positie bij de spijlen kan komen.
Als hij maar eenmaal bij de spijlen is, kan hij deze vastgrijpen en de volgende beweging in gang zetten. Ik help hem daarbij. Centimeter na centimeter schuiven we verder, met inzet van de matras als trampoline.
Er was het nodige gesteggel over middagdutjes, maar de laatste tijd erkent hij zijn vermoeidheid.