Mijn rijbewijs is een zwaarbevochten kaartje. Pas na tachtig lessen was ik agressief genoeg om ‘m op links ertussen te proppen. Zelfs voor het theorie-examen zakte ik de eerste keer door een, althans volgens mijn instructeur, te filosofische benadering van de syntactisch vaak gammele vragen.
U wilt gaan rijden met uw halfzijdig verlamde echtgenoot, die op zijn negenenveertigste een zware hersenbloeding kreeg.
Mag dat?
Geen zin, dus, in de eerste rolstoelrijles. Niet geslapen. Rebellie!
Dat hele gedoe is iets van de kliniek, niet van ons. Meedoen staat gelijk aan toegeven dat het kreng bij ons leven hoort. Toch is ontkennen dom. Je hebt er niets aan om voor de eerste de beste stoeprand te stranden; daarom moet er geoefend worden.
Het terrein lijkt er zeer geschikt voor, zo bovenop een heuvel met een stijgingspercentage van minstens 10% en allerlei bloedlinke haarspeldbochten. Welke malloot heeft ooit bedacht hier een revalidatiekliniek neer te zetten voor mensen die niet of nauwelijks kunnen klimmen? Waanzin!
In het aan de voet van deze heuvel gelegen restaurant ‘Eten bij tante Kaatje’ – met zo’n naam en ligging hoeft het niemand te verbazen dat in onbewaakte momenten weleens een rolstoeler met hersenletsel en een sterke vluchtdrang via de openstaande schuifpui van de keuken zijn reservering komt annuleren – ligt het noodnummer van afdeling F1 naast de telefoon.
Goed, de rijles. Ik wist niet dat die er ook was voor begeleiders, maar misschien heeft iemand ons een keer zien karren en alarm geslagen. Afhandelen en weg is de stemming.