Op de terugweg van school klampte de moeder van S. mij aan: ‘De billen van mijn man zijn aan het slinken.’
Het kwam eruit zonder gêne of enig spoor van spijt.
Ik vroeg haar wat duidelijker te zijn: ‘Verzakken zijn billen? Vertonen zij misschien onverklaarbare deuken? Is er sprake van algehele slapte?’
‘Nee. Ze slinken. Precies zoals ik het zeg. Er blijft niks over.’
Ik probeerde ze voor me te zien.
Slinkende billen… kerend tij. Zoals bij eb het vliedende water al wat niet levensvatbaar is, uitbraakt op het kille zand. Snevende sterren, manke krabben en blubbeestjes, genadeloos overgeleverd aan gretige kinderhanden.
Nee. Ik kreeg er geen vat op.
Billen die slinken… oliebollen. Taai deeg met alle krenten aan één kant. Zuigend de pan in. Van boven wit. Van onderen bruin. Een lillend ongaar staartje. De scherpe vork prikt spuiters. En de lucht trekt overal in.
Gesponnen suiker, dan. Twee suikerspinnen. Zo kort maar vol en dartel op de stok. Bij nattigheid krimpen zij ineen als kroost voor een kwade vader.