Sta ik met mijn camera bij de velden tegenover het kanaal, komt er een kwaaie vent aanknallen op een scootertje. Hij plant ‘m naast mij in de berm en foetert: ‘U maakt foto’s van mijn paarden, hè? Ik wil niet dat u foto’s maakt van mijn paarden. Dat heb ik dus liever niet.’
Ergens in de verte zie ik twee knollen lopen.
‘Nee, hoor, ik maak geen foto’s van uw paarden,’ zeg ik.
Hij gelooft me niet en maakt een wegwerpgebaar.
Ik tuur nog een keer naar het veld en bedenk dat mijn telelens ze niet eens zou kunnen vangen.
‘Eerlijk gezegd waren uw paarden me nog niet opgevallen. Maar ze zijn wel mooi!’ voeg ik er bangig aan toe.
Hij kijkt naar mijn camera en zuigt een flinke teug lucht in.
Ik ben hem voor.
‘Dat licht op die pluimen daar, dat ben ik aan het fotograferen, en hoe ze wuiven tegen de achtergrond van die blauwe lucht. Kijk maar.’
[Nu vooral in gesprek blijven. Oogcontact houden.]
Benauwd houd ik het schermpje voor zijn snufferd.
Man denkt dat ik hem in de maling neem.